Terug naar boven

Kolonisten ontginnen het land en bouwen weer nederzettingen

Ook gedurende de vijfde en de zesde eeuw woonde er waarschijnlijk niemand in Het Groene Woud. Pas vanaf ongeveer 600 zien we in de regio weer bewoning. Daarmee begon ook de definitieve ontbossing van het gebied.

Aan het einde van de zesde eeuw ontstonden opnieuw kleinschalige boerderijcomplexen op de hoogste delen van de dekzandruggen. In de omgeving van Tilburg zijn Merovingische grafvelden en nederzettingen aangetroffen. In Het Groene Woud zijn in Oirschot twee Merovingische scherven gevonden. Enkel in Berkel-Enschot is er sprake van een kleine nederzetting. In Vught was er vermoedelijk rond 700 al een kerk.

De periode 400-550 werd door Karel Leenders omschreven als die van de ‘post-Romeinse leegte’. Hij zag nauwelijks of geen aanwijzingen voor bewoning in Noord-Brabant ten westen van Tilburg (het gebied dat hij toen beschreef).[1] Sporen van de eerste kolonisten op de zandgronden zijn onder meer gevonden in Geldrop. Het gaat hier om een klein houten gebouw met enkele hutkommen, in de grond ingegraven ondiepe keldertjes met een dak die waarschijnlijk dienden als werkplaats.[2] Het is het vroegste voorbeeld van een eenschepig gebouw met een vuurplaats en een verzonken hut met graanschuren. Deze verzonken hutten zijn geïntroduceerd vanuit Frankisch gebied. Ook in Goirle, Lierop, Bergeijk en Dommelen zijn huisplattegronden, hutkommen en graven uit de vijfde eeuw gevonden.

Sommige prehistorische en Romeinse water- en plaatsnamen wijzen op een zekere mate van continuïteit in de bewoning en knopen aan bij het prehistorisch en Romeins landschap.[3] Wat dit precies betekent, is niet duidelijk. Ook zonder bewoning kunnen namen worden doorgegeven door mensen die op afstand wonen en met enige regelmaat door het lege gebied reizen. Keltische toponiemen als Doeveren, Empel, Heesbeen, Orthen (bekend uit 815/816) en misschien ook Heusden, laten zien dat er juist langs de Maas sprake was van continuïteit.[4] Uit Het Groene Woud zelf zijn voor deze periode geen bewoningsgegevens bekend. (Foto A)

In de loop van de zesde eeuw vestigden zich nieuwe bewoners op de hoge delen van het landschap. Zij kozen in eerste instantie voor de zogenoemde moderpodzolgronden. Podzolgronden kenmerken zich door ‘podzolering’: in het profiel is dan duidelijk een zogenaamde ‘B-horizont’ zichtbaar die tot stand is gekomen door inspoeling van niet-amorfe humus samen met ijzerverbindingen. Voorbeelden van moderpodzolgronden zijn holtpodzolgronden (eerder getypeerd als bruine bosgronden) en loopodzolgronden die zijn ontstaan als gevolg van plaggenbemesting.[5] Dat de kolonisten voor deze gronden kozen, was een bewuste keuze. De hoogste delen van de zandruggen in de nabijheid van een ven of een andere vochtige depressie waren aantrekkelijk door hun relatieve vruchtbaarheid en watervasthoudend vermogen.

Noord-Brabant raakte nu opnieuw intensiever bewoond en daarmee is ook het aantal archeologische vindplaatsen voor deze periode weer wat groter, vooral in het noordoosten van de provincie. Tussen 550 en 650 woonde men op ‘zwervende erven’, net zoals dat in de Bronstijd en IJzertijd het geval was geweest. Aan het einde van de zesde eeuw ontstonden er kleinschalige boerderijcomplexen op de hoogste delen van de dekzandruggen in Tilburg. Tussen 670 en 750 ontstonden ook enkele grotere gemeenschappen. Nederzettingen en grafvelden zijn onder meer gevonden in Berkel-Enschot, Gilze, Goirle, Heusden, Alphen-Kerkakkers en Alphen-Molenbaan. Volgens Annemarieke Willemsen van het Rijksmuseum van Oudheden is de Merovingische periode een echte gouden tijd geweest en was de rijkdom verdeeld over meer lagen van de bevolking. Daardoor was de samenleving minder hiërarchisch dan in de periode daarvoor en daarna.[6] (Foto B)

Vanaf ongeveer 650 zien we langzaam de invloed van het christendom. Rond die tijd zien we nog zogenaamde rijengrafvelden waarin de doden in rijen naast elkaar en buiten de nederzettingen werden begraven. Deze traditionele manier van begraven verdween tussen 675 en 700. Ook begroef men rond 700 na Christus de doden niet langer op het erf – wat eerder ook voorkwam – en gaf men geen sieraden en wapens meer mee in het graf. Er zijn bijna twintig Merovingische grafvelden gevonden in Noord-Brabant. Vanaf het begin van de achtste eeuw moesten alle doden begraven worden in de buurt van de eerste christelijke kerken of kapellen. (Foto C)

Uit de laat-Merovingische periode dateren de vroegste geschreven bronnen uit deze regio in de vorm van oorkonden. Niet altijd wordt dit historisch feitenmateriaal ondersteund door fysieke overblijfselen. Zo is onder meer bekend dat Willibrord in het begin van de zevende eeuw kerken heeft gesticht in Waalre en in Ruimel, maar zijn er geen sporen teruggevonden van oude kerken van vóór het jaar 1000. (Foto D)


[1] Van Ginkel en Theunissen, Onder heide en akkers, 226.

[2] Van Ginkel en Theunissen, Onder heide en akkers, 228.

[3] Van Ginkel en Theunissen, Onder heide en akkers, 228-229.

[4] Toorians, ‘Een Keltische etymologie voor Orthen’; Toorians, ‘Place-names reflecting Gaulish’; Toorians, ‘The place-name Caspingio’.

[5] Berendsen, Landschap in delen, 100-101.

[6] Willemsen, Gouden middeleeuwen, 197-198.

A - Bronzen haarnaald in de vorm van een bijl uit de periode 500-700, gevonden in Bladel. In de drie ronde holtes bevonden zich oorspronkelijk kleurige halfedelstenen of glaspasta. (Bron foto: Rijksmuseum van Oudheden Leiden)

Merovingers in Het Groene Woud

Vanaf ongeveer 600 wordt Het Groene Woud weer bewoond en is de definitieve ontbossing van het gebied in gang gezet. De bossen op de hogere gronden hadden het karakter van een begraasd parklandschap met open plekken. De toponiemen die eindigen op ‑lo verwijzen daarnaar, zoals bijvoorbeeld Rumelo, de oude benaming voor Ruimel. In de dalen van de grote beken overheerste het elzenbroekbos, met ook hogere plekken met eik, hazelaar, haagbeuk en elders weer veel wilgen.[1]

Op het dekzand lagen de sites onregelmatig verspreid in het landschap. Bewoners verplaatsten zich soms binnen een klein gebied. In Oirschot zijn twee kleine, waarschijnlijk Merovingische scherven gevonden, maar een nederzetting is vooralsnog niet aangetoond.[2] In Vught is waarschijnlijk rond 700 de Sint-Lambertuskerk gesticht.[3] En in Berkel-Enschot lag een Merovingische nederzetting op de Enschotse akkers

Merovingische nederzettingen waren klein en omvatten slechts één of twee families of huishoudens. Karakteristiek voor de bewoning zijn de één- en tweeschepige gebouwen, alhoewel ook drieschepige boerderijen voorkwamen. Men woont niet in woonstalhuizen, zoals in de latere prehistorie en de Romeinse tijd, maar in een boerderij met een aparte stal voor het vee.

 


[1] Maes, Inheemse bomen, 22.

[2] Speetjes, ‘De archeologie van Oirschot’, 13-14.

[3] Kappelhof, ‘Vught in de Middeleeuwen’, 29.