Terug naar boven

Nederzettingen worden verplaatst, de landbouw gaat op de schop

In de twaalfde en dertiende eeuw veranderde het landschap van Het Groene Woud door de uitbreiding van bestaande en de vorming van vele nieuwe nederzettingen. Rond 1200 was de Meierij van ’s-Hertogenbosch een parkachtig landschap met loofbossen en bosschages, akkers, weiden, verveende vennen en mogelijk kleine heidevelden en zandverstuivingen.[1] Een aantal dorpen kreeg vrijheden en ontwikkelde zich tot administratieve centra. De boerderijen werden verplaatst van de woon-akkergebieden naar de randen van de beekdalen, vaak met achterlating van de kerk en/of begraafplaats die dan temidden van de akker achterbleef. Er ontstonden lintvormige nederzettingen met uitvalswegen naar de heide op de hogere zandgronden en de beemden in de beekdalen.

Deze ontginningsgolf leidde in de dertiende eeuw tot het hoogtepunt in de ontbossing van Het Groene Woud. De natte bosgebieden werden als laatste ontgonnen. Hoewel rond 1400 vrijwel alle bossen waren gekapt, bleven er nog restbossen zoals het Velders Bos te Liempde, het bos De Vorst te Boxtel en het Woud van Oirschot. De gekapte bosterreinen die niet verder werden ontgonnen, verwilderden tot heidevelden. Vanaf ongeveer 1300 waren de heide en zandverstuivingen beeldbepalend voor het landschap van Het Groene Woud. Met de verplaatsing van de bewoning naar de lagere, nattere delen van het landschap wijzigde dit ook door de aanleg van greppels, sloten en heggen. Om op nattere gronden te kunnen bouwen, ging men langzamerhand de houten funderingen vervangen door stenen poeren. Doordat deze wijze van bouwen nauwelijks sporen in de bodem nalaat, zijn de nederzettingen uit deze periode archeologisch vrijwel ‘onzichtbaar’.

Vanaf de late twaalfde eeuw begon het huidige Noord-Brabant deel uit te maken van het hertogdom Brabant. De abdijen van Tongerlo, Averbode, Sint-Michiels te Antwerpen, Sint-Bernards te Hemiksem, Postel, Park en Berne hebben in het Noord-Brabantse landschap hun sporen nagelaten. De invloed van een deel van de lokale, particuliere machthebbers verminderde ten gunste van deze jonge Brabantse abdijen, die vele goederen en rechten verwierven. (Foto A)

De twaalfde en dertiende eeuw vormden een overgangsperiode en een tijd waarin het hertogdom Brabant enorm groeide en aan invloed won. Het hofstelsel met de domeinen verdween rond 1250, waardoor de boeren niet langer horig waren aan een heer en zelfstandig konden boeren of een boerderij konden pachten. Vanaf het einde van de twaalfde eeuw zette ook de stadsontwikkeling in. Aan de rand van Het Groene Woud ontstond de stad ’s-Hertogenbosch. Ook in het hart van Het Groene Woud stichtte de hertog nieuwe centra. Oisterwijk werd kort voor 1213 als een van de nieuwe steden gesticht. De nieuwe marktnederzetting lag op een dekzandrug ingeklemd tussen de oude nederzetting bij de kerk en de gronden die bij de burcht hoorden.[2] Oisterwijk lag ook te midden van oude ontginningen en bewoningskernen en kreeg in 1230 een ‘vrijheidsrecht’.[3] Sint-Oedenrode kreeg een ‘vrijheidscharter’ in 1232’.[4] Tussen 1230 en 1287 werd in Oirschot een hertogelijke vrijheid gesticht.[5]

 

[1] Vera, ‘… dat men het goed’, 419.

[2] Leenders, ‘Vier generaties dorpen in het Brabantse zand’, zie http://users.bart.nl/~leenders/txt/viergeneratiesdorpenbrabant.pdf.

[3] Camps, Oorkondenboek I, 222-226, nr. 150. De Wachter, De toepassing, zie http://buck.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/484/125/RUG01-000484125_2010_0001_AC.pdf, 95.

[4] Camps, Oorkondenboek I, 241-242, nr. 166.

[5] Leenders, ‘Vier generaties dorpen in het Brabantse zand’, 7.

A - De stichtingsoorkonde van de abdij van Berne uir 1134. (Foto: Geertrui Van Synghel, bron foto)

Verplaatsing nederzettingen

Rond 1250 deed zich een opmerkelijke verandering voor in het Brabantse cultuurlandschap. In het midden van de twaalfde eeuw bevonden de meeste boerderijen zich nog te midden van de akkers, maar rond 1250 waren zij nagenoeg allemaal naar de rand daarvan verhuisd. In plaats van op de dekzandruggen, waar men al eeuwen woonde, ging men in de beekdalen wonen. Daar werd gewoond op de grens van hoog en laag, droog en nat, en veelal op de plek waar de dorpen ook nu nog liggen. De oude nederzettingsterreinen werden bij de akkers getrokken. Zo verdween bijvoorbeeld in de dertiende eeuw in Sint-Oedenrode de bewoning van de Everse Akkers.[1] De oude kern van Olland lag ongeveer waar nu de kapel van Olland ligt, bij de Boelaarshoeve. Het oude en nu verdwenen Houthem lag op de plek waar nu café D’n Toel in Olland ligt. (Foto A)

Evenwijdig aan de beekloop ontstonden zo lintvormige nederzettingen, met haaks daarop uitvalswegen naar de heide op de hogere zandgronden en de beemden in de beekdalen. De keuze voor de nieuwe ontginningen voor bouw- en hooiland werd bepaald door de mate waarin de bodemtypen geschikt waren. De hoogteligging, het leemgehalte en de grondwaterstand waren hierbij bepalende factoren en de relatief hoog gelegen moderpodzolgronden met hun leemrijke bodems hadden de voorkeur. Pas wanneer deze niet (meer) beschikbaar waren, gebruikte men de minder gunstige gronden. Bij de hogere delen was het gehalte aan leem de voornaamste factor, bij de lagere delen de grondwatertrap, die wordt berekend aan de hand van de grondwaterstanden. De ontginningen vonden dus eerst plaats op de flanken van de dekzandrug. In de beekdalen zelf gebruikte men in de twaalfde en dertiende eeuw de natuurlijke beemden. Later ging men de gemeenschappelijke hooi- en weilanden uitbreiden en verkavelen.[2]

Deze middeleeuwse transitie leidde niet alleen tot linten van boerderijen langs de akkers, maar ook tot de vorming van min of meer driehoekige pleintjes met boerderijen, de zogenaamde Frankische Driehoeken. Zie ook: Casus Frankische driehoek Belveren, Haaren.  (Foto B en C)

Op de hogere delen van het dekzand graasden schapen op de open gebieden die waren ontstaan na de ontbossing. In schaapskooien werd de mest van de schapen verzameld zodat die weer kon worden verspreid over de akkers. De zandgronden verschraalden echter steeds meer, waardoor er langzamerhand uitgestrekte heidegebieden ontstonden.[3]

De wildernis met zandige bodem kreeg na 1300 steeds meer het karakter van een open heidegebied. Het volledig open karakter van deze heidegebieden is vermoedelijk pas bereikt in de achttiende eeuw.[4] Naast de landschappelijk vrij open heide, de schaarse dichte bossen en het cultuurland waren er ook nog vochtige en lemige gebieden met vrij veel houtwas en daartussen meer gras dan heide. Dit landschapstype kwam bijvoorbeeld voor ten noorden van Oirschot en Best. De woeste gronden die hier lagen, werden in het verleden getypeerd als ‘groen’, in tegenstelling tot de echte heide die ‘grauw’ heette. In archiefbronnen en op oude kaarten is dit onderscheid terug te vinden vanaf 1300 tot aan de grote ontginningen van de woeste gronden in de negentiende eeuw.[5] (Foto D)

Een karakteristiek element in veel akkerdorpen die waren ontstaan in de directe omgeving van de oude akkergronden was het driehoekige plein dat vaak plaats(e), heuvel of biest werd genoemd. Langs de drie zijden van dit plein verrezen boerderijen en werden huispercelen ontgonnen, de hof en het aangelag (deels grasland, deels bouwland). Liempde is een mooi voorbeeld van een dergelijk akkerdorp. Kleinere akkergehuchten in Het Groene Woud zijn Straten bij Oirschot, Aarle bij Best en Broekzijde bij Moergestel.[6]

Bijna overal verdween de verspreide bewoning te midden van de akkers en ontstonden concentraties van bewoning in dorpskommen en bijbehorende gehuchten. Hierdoor bleven de kerken eenzaam in de akkers achter en ontstond het fenomeen van de alleenstaande kerken, kerktorens en/of kerkhoven (Zie ook casus Alleenstaande toren te Oostelbeers). Soms is de kerk geheel verdwenen en wijst enkel het toponiem ‘Kerkakker’ nog in de richting van de oude kerk, zoals in Liempde en Loon op Zand.[7] (Foto E)

Het verplaatsen van de bewoning naar de lagere, nattere delen leidde tot nieuwe ingrepen in het landschap. Drainage werd immers noodzakelijk. Men groef greppels voor de afvoer van het hemelwater en sloot deze aan op sloten die ook het overtollige grondwater afvoerden. Deze greppels en sloten bakenden ook de ruimtelijke eenheden af en vervulden hun functie in de verkaveling en de omgreppeling ervan. Als omheining werden ook hagen geplant of schuttingen gezet.[8]

De bewoningsgeschiedenis van Het Groene Woud kan in de twaalfde en dertiende eeuw goed gevolgd worden aan de hand van de schriftelijke bronnen, vooral in de oorkonden. Deze documenten getuigen van de vele bewoningskernen in het gebied. Zo worden in deze periode onder meer volgende personen en plaatsen genoemd: de villa Moergestel (1147), de kerk van Enschot (1164), het allodium Helvoirt (1192), Gerard en Arnold van Heukelom (1192), de kerk van Oosttilburg (bij/in Oisterwijk, 1192), Diederik van Herlaar (1196), de villa Oirschot (1196), de kerk van Oostelbeers (1207), ridder Gijsbrecht van Sint-Oedenrode (1207), de kapel van Berkel (1214), het kapittel en de kerk van Oirschot (1216 en 1219), de heer van Moergestel (1225), cijnzen te Boxtel, Esch, Vught, Herlaar (onder Sint-Michielsgestel) en Sint-Oedenrode (eerste kwart 13e eeuw), de vrouwe van Herlaar (1227), kerk van Moergestel (1228), goederen te Haaren (1228), Schijndels Meer (kort vóór 1233), tiend van Middelrode (1252), Nijnsel (1288) en Olland (1290).[9] Een vrij vroege indirecte verwijzing naar bouwland met bossen en beemden in Udenhout staat in een oorkonde uit 1269. Het gaat hier om het middengedeelte van Biezenmortel, dat loopt van ’t Winkel tot aan de Zandley.[10]

 

[1] Verspay, Onzichtbare erven, 27.

[2] De Bont, ‘… Al het merkwaardige’, 80. Cuijpers en Dirven, ‘Ontwikkeling en karakteristieken’, 9. Verspay, Onzichtbare erven, 65-66.

[3] Cuijpers en Dirven, ‘Ontwikkeling en karakteristieken’, 9.

[4] Maes, Inheemse bomen, 23.

[5] Maes, Inheemse bomen, 23-24.

[6] Dirven, Traditionele, boerenlandschappen,  20-21.

[7] De Jongh en Pulles, Landschap met karakter,  20.

[8] Verspay, Onzichtbare erven, 101-102.

[9] Voor al deze oorkonden, zie Camps, Oorkondenboek I.

[10] Camps, Oorkondenboek I, 402-404, nr. 317.

A - Luchtfoto van de rand van de Everse Akkers naar de Dommelbeemden bij Sint-Oedenrode (2014).

Introductie plaggenbemesting

In de dertiende eeuw werd de plaggenbemesting geïntroduceerd. Archeologen leggen vaak een verband tussen de verdwijning van de nederzettingen in het dekzandgebied en de introductie van de plaggenbemesting. De bewoning zou zich verplaatst hebben als gevolg van een gewijzigde bedrijfsvoering met een grotere rol voor de schapenhouderij. Het is echter niet duidelijk of de verplaatsing van de nederzettingen en het ontstaan van de plaggendekken gelijktijdig plaatsvonden. Bovendien is niet aannemelijk dat de verschuiving van de nederzettingen deel heeft uitgemaakt van een algemene verandering in de agrarische bedrijfsvoering, met nadruk op schapenhouderij, die verband hield met de toenemende vraag naar wol vanuit de textielnijverheid in de stedelijke centra. (Foto A)

In de Meierij van ’s-Hertogenbosch speelde de textielnijverheid immers een beperkte rol en de belangrijke centra lagen in het zuidelijk deel van het hertogdom Brabant. De noodzaak tot algemene omschakeling van de landbouwnederzettingen naar schapenhouderij is dan ook onwaarschijnlijk.[1] In Noord-Brabant namen schapen in de Middeleeuwen een bescheiden rol in en bestond het overgrote deel van de veestapels uit rundvee.[2]

Plaggenbemesting komt voort uit een gebruik van organische bijmenging ter vergroting van de hoeveelheid mest. Dat gebruik is vrijwel zeker ouder dan het gebruik van de potstal. Vermenging van mest met strooisel en plaggen vond zeker tot in de achttiende eeuw ook buiten de potstal plaats. Alles wijst er dan ook op dat de potstal een relatief jonge introductie is die in de middeleeuwen en in de vroegmoderne tijd niet voorkwam.

In de loop van de vijftiende eeuw werd de plaggenbemesting in Noord-Brabant algemeen, niet als een nieuwe methode, maar als gevolg van een geleidelijke overexploitatie van de strooisellagen op de gemene gronden of gemeynten.[3] Vanaf de zeventiende eeuw werd deze bemestingsvorm verder geïntensiveerd en in de achttiende en negentiende eeuw bereikte deze methode haar hoogtepunt. De Noord-Brabantse akkercomplexen zijn dan ook met name in die laatste twee eeuwen aanzienlijk opgehoogd.[4] De plaggendekken bevinden zich, net als de oude bewoning, op de hoge dekzandruggen en dekken daar de nederzettingen uit de periode vóór 1250 af. Deze beschermende akkerlaag maakt deze gebieden archeologisch erg waardevol.

 

[1] Idem, 40-41.

[2] Idem, 62.

[3] Idem, 69.

[4] Idem, 66-67.

A - Miniatuur met een eggende boer in het Luttrell Psalter, The Britisch Library Londen, Add MS 42130 (ca. 1325-1340).

Introductie middeleeuwse potstal?

Een potstal is een stal met een verlaagde vloer die dient om de verzameling en verwerking van dierlijke mest efficiënter te maken. Met een potstal hoeft de stal minder vaak te worden uitgemest terwijl de trappelende dieren zorgen voor een goede vermenging van de mest met het strooisel. Naarmate de dieren langer op stal staan, wordt de mest ook beter geconcentreerd.

In het gangbare beeld van de laatmiddeleeuwse landbouw wordt de potstal gekoppeld aan de plaggenbemesting. Er is echter in Noord-Brabant tot nu toe maar één laatmiddeleeuwse potstal gevonden, te Geldrop. Die potstal bevond zich buiten het hoofdgebouw en is ook geen echte diepe potstal. Het traditionele beeld van een woonstalboerderij met een potstal in deze periode moet dan ook ter discussie worden gesteld.[1] De diepe potstal – een tot 1 à 1,20 meter verdiepte stal – en de potstaleconomie is vooral een fenomeen vanaf het midden van de achttiende eeuw.[2] De introductie van de potstal in Noord-Brabant past in een breder kader van agrarisch-economische veranderingen die in die tijd plaatsvonden. Om de expansie van het cultuurlandschap, de intensivering van de akkerbouw en de diversificatie van landbouwgewassen mogelijk te maken, moet de veeteelt zijn meegegroeid. De veehouderij ging dus een belangrijker rol spelen. De potstal vormde in dit hele proces een wezenlijk onderdeel.[3] (Foto A)

 

[1] Idem, 107-108 en 118.

[2] Vera, ‘… dat men het goed’, 421.

[3] Verspay, Onzichtbare erven, 61 en 117-118.

A - Oude potstal op het rond 1900 ontgonnen landgoed De Utrecht. (Bron foto:  Fotocollectie Nederlandse Heidemaatschappij)

Esdekvorming

Esdek is de regionale benaming voor de hogere akkercomplexen die door kunstmatige ophoging zijn ontstaan. De humeuze bovenlaag kan een dikte van 1,20 meter bereiken.[1] Er bestaat geen directe relatie tussen esdekken en het gebruik van de potstal. Dikke esdekken kunnen ontstaan zonder potstallen en potstallen kunnen worden gebruikt zonder dat er esdekken ontstaan.[2] Tot voor kort werd aangenomen dat esdekvorming in Noord-Brabant plaatsvond vanaf de dertiende eeuw. Recent onderzoek heeft echter uitgewezen dat de akkers zeker vanaf de veertiende eeuw zijn opgehoogd, maar dat deze ophoging slechts gering was. De echte ophoging vond vooral plaats in de negentiende eeuw.[3]

Deze akkerbodems zijn in het midden hoger dan aan de randen. Dit is het gevolg van het consequent op dezelfde manier ploegen, waarbij de grond perceelinwaarts werd gekeerd. Het midden van het perceel kwam daardoor steeds hoger te liggen, terwijl de hoogte van de akker naar de rand toe geleidelijk afliep.[4] Bolle akkers komen vaak voor in groepjes met een historische en landschappelijke samenhang. Mooie voorbeelden van dergelijke bolle akkercomplexen zijn nog steeds aanwezig te Liempde, dat omgeven is door De Hezelaarse en de Vrilkhovense Akkers. Ook in Boxtel bleven bolle akkercomplexen bewaard. Meer info: casus Bolle akkers te Boxtel. De bolle akkers van Balsvoort worden sinds 2005 door Natuurmonumenten beplant. (Foto A en B)

 

[1] Vera, ‘… dat men het goed’, 104.

[2] Idem, 113.

[3] Idem, 118-119.

[4] Dirven, Traditionele boerenlandschappen, 74.

A - Een van de bolle akkers bij Balsvoort. (Foto: Frans Kapteijns, 19/2/14)

Introductie stenen fundering bij boerderijen

De dragende constructie van boerderijen (en andere gebouwen) bestond tot ongeveer 1200 uit in de grond ingegraven palen. Rond 1200 begon men deze constructie te vervangen door de dragende palen op poeren van (veld)stenen te zetten. De verplaatsing van de nederzettingen naar nattere delen maakte het gebruik van stenen waarschijnlijk noodzakelijk om snelle houtrot te voorkomen. Deze verandering voltrok zich geleidelijk. Nog tot in de zestiende eeuw – en sporadisch nog later – werden de gebintstijlen van boerderijen op sommige plaatsen ingegraven.[1] Door de bouw op poeren zijn deze boerderijen archeologisch gezien niet meer zichtbaar in de bodem. Er zijn dan immers geen diepe paalkuilen meer. Hierdoor is het moeilijk om laatmiddeleeuwse erven terug te vinden.[2]

 

[1] Verspay, Onzichtbare erven, 91, 103 en 117.

[2] Idem, 11-13.

Hoogtepunt ontbossing

De dertiende eeuw vormde het hoogtepunt van de ontbossing van het landschap. Het lijkt er sterk op dat het hierbij ging om een ontbossingsprogramma dat van bovenaf door wereldlijke en geestelijke heren werd geleid.[1] De sterke bevolkingsgroei vroeg om meer voedselproductie en dus om meer akkerland. Door het intensiever gebruik van de woeste gronden kon de vegetatie zich hier soms niet meer op een natuurlijke wijze herstellen. De bossen werden heidevelden en in het meest extreme geval ontstonden kale zandvlakten met stuifzand.

In de Meierij van ’s-Hertogenbosch lag aan het begin van deze periode nog een min of meer aaneengesloten gebied van bossen van Loon op Zand via Drunen, Vught, Den Bosch, de Bodem van Elde, Schijndel, met noordelijk daarvan Heeswijk-Dinther, Sint-Oedenrode, met een oostelijke tak naar Lieshout, Aarle-Rixtel en Bakel, westwaarts van Sint-Oedenrode mogelijk het Liemderwalt en Velder, daaronder het Woud van Oirschot, Gunterslaar en Acht, daaronder Gestel, dan het woud van Oerle, daar westwaarts boven de bossen in de Beerzen met daaronder Hogeloon en Bladel, verder over Moergestel, om via de Wippenhouten, Boxtel en Udenhout weer bij het uitgangspunt te komen.[2]

De leembossen in Het Groene Woud zijn restanten van een groot woud dat lang stand hield. Uit de toponiemen die voorkomen in de periode vóór 1312, zijn de contouren van dit woud te schetsen. Het Woud van Oirschot lag ten noorden van het huidige Oirschot en Best en ten zuiden van Liempde, Boxtel en Sint-Oedenrode. Delen ervan werden ook het Woud van Straten genoemd. Dit woud was weer onderdeel van een veel groter woud, dat zich via het Liempderwalt en het Woud van Elde via het Woud tussen Schijndel en Middelrode richting Vught uitstrekte. Alle huidige leembossen, inclusief het Wijboschbroek in Het Groene Woud, waren onderdeel van dit in de oudste oorkonden beschreven grote woud.[3]

In de loop van de dertiende eeuw werden de laatste bossen in Het Groene Woud gekapt, onder meer bij Heerenbeek en Wippenhout (Oirschot). Er bleven wel nog restbossen achter, zoals het Velders Bos in Liempde en het bos De Vorst in Boxtel.[4] In het begin van de veertiende eeuw had het woud van Oirschot nog een omvang van ten minste 180 hectare.[5] Rond 1400 zijn dan de bossen bijna allemaal gekapt.[6]

Door het kappen van de eikenbossen verdween ook de mogelijkheid tot het aanleggen van boomstamputten die van een uitgeholde eik werden gemaakt. Dit oude gebruik verdwijnt dus in deze zelfde periode. De archeologische werkgroep van de heemkundige kring ‘De Oude Vrijheid’ te Sint-Oedenrode heeft een duizend jaar oude, uitgeholde boomstamput geconserveerd en met een inwendig metalen frame opgesteld in Hof van Rode, Deken van Erpstraat, Sint-Oedenrode. (Foto A)

Vanaf de Late Middeleeuwen zijn putten bekend met een bakstenen bovenbouw, maar enkel in een stedelijke en welgestelde context. Pas vanaf de negentiende eeuw hebben waterputten een volledige bakstenen schacht, zowel in de stad als op het platteland.[7] (Foto B). Meer informatie over waterputten komt terug in het project Landschapscanon van Het Groene Woud.

 


[1] Vera, ‘…. dat men het goed’, 43.

[2] Idem, 21.

[3] Poelmans, Van der Straaten en Veeling, Leembossen, 18.

[4] Maes, Inheemse bomen, 23.

[5] Vera, ‘… dat men het goed’, 20-21.

[6] Idem, 43.

[7] Verspay, Onzichtbare erven, 112.

A - De middeleeuwse boomstamput zoals die in de bodem in Sint-Oedenrode werd aangetroffen.

Molens

Zowel water- als windmolens staan nooit op een willekeurige plaats in het landschap. De molenlocatie was altijd zo gekozen dat de molen optimaal kon functioneren. De omgeving waarmee een molen in relatie staat, heet de molenbiotoop en een goede molenbiotoop is van fundamenteel belang voor de werking en het behoud van de molen. Voor de watermolenaar is een adequate watertoevoer voor de aandrijving van het waterrad cruciaal, voor de windmolenaar een goede windvang. Door de historische wisselwerking tussen molen en landschap is de molenbiotoop ook cultuurhistorisch van groot belang.[1] Bij watermolens bestaat de molenbiotoop met name uit de beken die het water aan- en afvoeren en uit eventuele stuwvijvers. Uiteraard werden molens ook gebouwd op die plaatsen waar de aanvoermogelijkheden van grondstoffen en de afzetmogelijkheden voor het product gunstig waren.[2]

Watermolens

In Noord-Brabant, met zijn vele beken, komen watermolens voor vanaf de twaalfde eeuw. Watermolens zijn molens die door water aangedreven worden. Zij moeten dus goed worden onderscheiden van door wind aangedreven (wind)molens die water verplaatsen en die vooral dienen om polders droog te malen. Watermolens zijn ouder dan windmolens. Er is wel gesuggereerd dat de oudste watermolen in Noord-Brabant in Rijsbergen zou hebben gestaan, maar dat is twijfelachtig. De oorkonde uit 965 waar dit in staat, is namelijk een vervalsing die pas later is gemaakt.[3] Ook bij de veronderstelling van een watermolen in Waalre in het jaar 704 moeten vraagtekens worden geplaatst. In die oorkonde uit 704 is namelijk helemaal geen sprake van een watermolen.[4] (Foto A)

De meeste watermolens zijn in de loop der tijden komen droog te staan en werden vervolgens vaak afgebroken. Vandaag de dag wordt op verschillende plaatsen gewerkt aan het herstel van beeklopen en molencomplexen. Een mooi voorbeeld daarvan is de Kilsdonkse molen in Dinther, waar het molencomplex gerestaureerd is en het beekdal heringericht werd voor de aanvoer van het water en de toekomstige exploitatie.[5]

Ooit hebben er minimaal 83 watermolens in Noord-Brabant gestaan. Daarvan zijn er nu nog tien over.[6] In Son en Breugel stond in de Middeleeuwen een dubbele watermolen bij de samenloop van de Kanisgraaf met de Dommel, die werd gebruikt als graan- en oliemolen. Deze molen was gebouwd in de twaalfde eeuw en behoorde tot het klooster van Hooidonk. In 1714 brandde de molen gedeeltelijk af en vóór 1740 werd de hele molen afgebroken. (link naar toponiemenbank Kanisgraaf Son en Breugel)

Rondom Esch stonden zeker twee watermolens, één bij de Lage of Baerschotse Brug bij Baarschot en één ten noorden van Luissel, een buurtschap van Boxtel. De molens lagen bij een brug en waren bereikbaar vanaf beide oevers van de Essche Stroom. De molenaar moest immers zijn grondstoffen gemakkelijk kunnen aanvoeren en zijn gemalen producten kunnen afvoeren. De molenbeek takte bovenstrooms af van de natuurlijke beek en hield door gering verval het water hoog. Een stuw in de beek ter hoogte van de molenbeek zorgde voor een constante aanvoer van water. Het overtollige water van de beek stroomde over de stuw en werd door de natuurlijke beek afgevoerd. Voorbij de molen kwamen de molenbeek en de beek samen.[7]

Alle watermolens in Noord-Brabant zijn onderslagmolens. Ze werden voornamelijk gebruikt voor het malen van graan, maar ook voor het malen van oliehoudende zaden. Een watermolen had vaak meerdere functies.[8] (Foto B)

Het kunstmatig opstuwen van het water door de molens veroorzaakte veel wateroverlast en hierover werden eindeloos processen gevoerd. In het midden van de negentiende eeuw gingen de waterschappen dan ook zoveel mogelijk watermolens afbreken. In het Groene Woud is nu alleen de Spoordonkse watermolen in Oirschot nog – of beter: na restauratie weer – in werking. Deze molen is in gebruik als korenmolen en draait volledig op waterkracht van de Beerze.[9] (Foto C en D)

In de Middeleeuwen lag in Boxtel het grootste watermolencomplex van de Meierij van Den Bosch met maar liefst vier molens. Meer info: casus Watermolens te Boxtel. In de dertiende eeuw stond in Liempde ook een watermolen op de Dommel, de Kasterense watermolen. (Foto E)

Ook de Kasterense molen had een molenbeek die bovenstrooms aftakte van de natuurlijke beek en door gering verval het water hooghield. Voorbij de watermolen kwamen de molenbeek en de beek weer samen.[10] (Foto F)

Al in 1371 wordt ook de Antselse watermolen genoemd in Liempde, ook wel Het Meulke genoemd.[11] Deze molen lag ter hoogte van de brug in de Meulekesdijk over de Grote Waterloop. De exacte ligging is niet precies bekend. Archeologisch onderzoek dat is uitgevoerd in 2008-2009 wees uit dat de resten van de molen bij het verleggen van de Grote Waterloop waarschijnlijk volledig zijn vergraven.[12]

Windmolens

De oudst bekende windmolen van Noord-Brabant, een houten standerdmolen, stond in Moergestel en wordt genoemd in een oorkonde van 1280. Deze molen fungeerde als korenmolen.[13] Veel houten standerdmolens zijn in de negentiende en twintigste eeuw vervangen door stenen constructies.[14] In de provincie Noord-Brabant staan nu nog 121 windmolens.[15] (Foto G)

Volledig uit hout opgetrokken windmolens konden betrekkelijk eenvoudig worden gedemonteerd en verplaatst. Het verplaatsing van molens kwam dan ook geregeld voor. Een voorbeeld is de – nu verdwenen – Zandkantse molen te Biezenmortel die aanvankelijk in Heusden stond. Meer info: casus De Zandkante molen te Biezenmortel.

De standerdmolen in Best werd gebouwd in 1655 op uitdrukkelijke wens van de bewoners van de Vleut die uren moesten lopen om bij een molen te komen. In 1831 kwam er in het centrum van Best een nieuwe molen. De molen in de Vleut werd toen afgebroken en uit concurrentieoverwegingen verplaatst naar de Nieuwstraat nabij het centrum van Best. Die molen is in 1929 afgebroken toen de concurrentie met machinaal aangedreven molens te groot werd. (doorlinken naar toponiemenbank Molenkampen)

Mooie voorbeelden in Het Groene Woud van nog werkende windmolens zijn de Kerkhovense Molen in Oisterwijk, waar het spelt van boer Wim Jennissen uit Liempde wordt gemalen,[16] de korenmolen Aan de Pegstukken in Schijndel, De Korenaar in Oirschot en De Pelikaan in Den Dungen. De laatstgenoemde molen is recent gerestaureerd en op 9 juni 2013 weer officieel in gebruik gesteld. De Pelikaan maalt weer graan en sedert juni 2014 is de Dungense Molenbakker Hans Toelen in de molen gevestigd. Hij bakt ambachtelijk brood en broodproducten met natuurlijke smaakstoffen en zonder conserveringsmiddelen.[17] (Foto H)

Sinds 5 juli 2014 draait na een grondige restauratie ook de molen Catharina in Schijndel weer. Verwacht wordt dat verdere restauratie de molen weer geheel maalvaardig zal maken.[18] In de gerestaureerde standerdmolen in Moergestel, in 1852 overgeplaatst vanuit Biest-Houtakker, wordt enkel nog op vrijwillige basis graan gemalen.[19]

 

[3] informatie over de oudste watermolen in Noord-Brabant op de website van Stichting Monumentenhuis Brabant, zie www.monumentenhuisbrabant.nl/industrieel-erfgoed-en-molens/molens/watermolens/. Voor de oorkondetekst uit 965, zie Dillo-Van Synghel, Oorkondenboek II, 4-5, nr. 889.

[4] Volgens de website Thuis in Brabant, www.thuisinbrabant.nl/geschiedenis/stenen-landschap/molens/watermolens, wordt al in 704 een watermolen genoemd in Noord-Brabant: de Loondermolen op de Dommel (= Camps, Oorkondenboek I, 3-4, nr. 3). Maar daar staat: ‘aquis aquarumque decursibus’: wateren en de afwateringen. In een artikel over volmolens wordt voor deze oude molen verwezen naar een publicatie van Panken en Juten, ‘Drie Kempische dorpen’, 158. Zie ook Bijsterveld, ‘Het domein van de abdij van Echternach’, 63-67; en Bijsterveld, Het herengoed van Waalre.

[7] Ruijgrok en Kok, Verbeeld idee. De Essche Stroom, zie www.esschestroom.nl/images/Verbeeld_idee_totaal.pdf, 41.

[8] Van Halder, Watermolens in Noord-Brabant.

[10] Zie www.molendatabase.org/molendb.php, database nr. 4346 en www.esschestroom.nl/images/Catalogustotaal.pdf, 72-73. Coenen, Baanderheren, 38. Huismans, ‘Kasterense watermolen’, zie www.bhic.nl/kasterense-watermolen.

[11] Zie www.molendatabase.org/molendb.php, database nr. 11525.

[12] Van Doesburg, De Kort en Leenders, Zoeken naar de Antselse watermolen.

[13] Camps, Oorkondenboek I, 464-465, nr. 369. Zie ook www.molendatabase.org/molendb.php.

A - Miniatuur van een middeleeuwse watermolen in het Luttrell Psalter, The British Library Londen, Add MS 42130, fol. 181r  (ca. 1325-1340).