Hoeven en nieuwe bossen vormen het landschap
De grootschalige kap van bossen in de dertiende en veertiende eeuw beschadigde het natuurlijke landschap van Het Groene Woud. Daardoor ontstonden rond 1400 zandverstuivingen. Het ‘vliegende zand’ bedreigde het cultuurlandschap, met uitzondering van de beekdalen. Ook nam door het verdwijnen van de bossen de wateroverlast handoverhand toe. Vanaf de vijftiende eeuw trachtte men aan deze ecologische ramp het hoofd te bieden door een aantal maatregelen, zoals herbebossing en de aanleg van wallen.
Van de vijftiende tot en met de negentiende eeuw werd het landschap van de Meierij van ’s-Hertogenbosch gedomineerd door heidevelden en zandverstuivingen.[1] Herbebossing van het landschap werd gestimuleerd door het poot- of voorpootrecht. Daarmee konden langs de wegen in de heide stroken worden beplant om het oprukkende zand tegen te houden. In de Meierij van Den Bosch bestond dit recht sinds 1310. Het gaf grondbezitters het recht (of de plicht) om bomen en struiken te planten, te bezitten en te beheren tussen het eigen erf en de openbare weg. Het poot- of voorpootrecht werd vastgelegd in een oorkonde, een zogenoemde pootkaart.
Vanaf het einde van de veertiende eeuw gaven de hertogen van Brabant en lokale heren vergunningen om de gemene gronden te bepoten. De oudste is de pootkaart van Haaren, uit 1396. De gezamenlijke gebruikers van de Bodem van Elde kregen in 1462 het recht van voorpoting om de zandverstuivingen te stoppen. Men mocht meestal bomen poten in een strook met een breedte van drie tot dertig meter voor de gecultiveerde erven, de zogenoemde voorpotingen.[2] De inwoners van Schijndel kregen het recht van voorpoting in 1465. Dit speelde een belangrijke rol bij de ontginning van het Schijndelse landschap.[3] Men kreeg het recht om bomen te planten op een strook van ongeveer twaalf meter van de gemeint en grenzend aan het eigen erf. De planter mocht deze bomen zelf kappen en er nieuwe voor in de plaats zetten. De gekapte bomen mochten worden verkocht als men aan de hertog van Brabant de houtschat betaalde. De eikels en de wegranden waarop de bomen stonden, bleven gemeenschappelijk bezit en mochten door iedereen worden gebruikt. Verder moest ervoor worden gezorgd dat de wegen breed genoeg bleven om er met wagens en karren te kunnen rijden en keren.
In 1612 werd zelfs een tweede voorpootstrook toegestaan. De beplante stroken kwamen het eerst in aanmerking om uit de gemeynt aan de aanliggende eigenaren verkocht te worden, waarna hun pootrecht weer een beetje opschoof. De voorpootstroken hebben het toenmalige kleinschalige bomen- en laagstammig struikenlandschap sterk bepaald. Vele zandwegen veranderden in lanen met aan beide zijden tot twee rijen bomen.[4]
Omdat de houtschat ieder jaar verminderde, legde de Raad van State in 1696 het poten van bomen in de berm van de openbare weg als verplichting op aan de bewoners. Napoleon verplichtte de bewoners met gronden aan de grote wegen om bomen te planten en bevestigde daarmee het recht van voorpoting. Nadat Noord-Brabant een provincie was geworden, regelden Provinciale Staten het recht van voorpoting op provinciale en gemeentewegen op 18 augustus 1829.[5]
Het middeleeuwse pootrecht is op een aantal plaatsen nog steeds van kracht. Zo werden bij de ruilverkaveling ‘Landinrichting Sint-Oedenrode’ (Boxtel, Liempde, Schijndel, Veghel, Sint-Oedenrode) de poortrechten die op dat moment bekend waren kadastraal vastgelegd.[6] (Foto A, B en C)
Om het cultuurland tegen het zand te beschermen ging men wallen opwerpen, beplant met eiken.[7] In het landschap van Het Groene Woud is een aantal van dergelijke wallen in de bossen bewaard gebleven. Dit is uitzonderlijk, omdat de wallen door de ruilverkaveling en rationele landbouw bijna overal zijn verdwenen.[8] Wallen zijn er in verschillende gedaanten: als rabatten, slootwallen, ontginningsdijkjes, rivierdijken en stuifzandwallen. Zij vormen een onderdeel van het cultuurhistorisch erfgoed en zijn van groot cultuurhistorisch en ecologisch belang, zowel door hun ouderdom als door de combinatie met de begroeiing.[9]
[1] Vera, ‘… dat men het goed’, 43.
[2] Idem, 188-189.
[3] Leenders, Het Schijndelse cultuurlandschap, 26.
[4] Beijers., Het Schijndelse cultuurlandschap, 261; Heesters, Schijndel. Historische verkenningen, 49-51, zie www.heemkundekringschijndel.nl/Heemkunde/Brabant%20Collectie/Schijndel%20-%20Historische%20verkenningen/039-Middeleeuwen-1.htm.
[5] Dirven, Traditionele boerenlandschappen, 87-89.
[6] Een filmpje over de geschiedenis van het voorpootrecht in Brabant, www.youtube.com/watch?v=flgCBLoTvC0.
[7] Maes, Inheemse bomen, 23.
[8] Leenders, Oude Bossen en Wallen in Het Groene Woud, 4.
[9] Maes, Inheemse bomen, 31.
Wallen
Wallen zijn sinds de vroege Middeleeuwen vooral aangelegd als bescherming en scheiding. In Het Groene Woud hadden wallen de volgende functies: hakhoutwallen, perceelscheiding, veekeringen, akkerwallen, als grens, om wild of vreemd volk buiten te houden, en als verhoogd liggende wegen en paden.[1] Wallen om perceelscheidingen aan te geven kwamen het meest voor. Wallen om vee buiten de akker te houden lagen op de grens tussen bouwland en heide en wijzen op een verschil in landgebruik dat nu is verdwenen. Dergelijke wallen komen nog voor in het natuurgebied De Mortelen, waar kleine beekjes en wallen werden gebruikt als perceelscheiding.[2] In De Mortelen is het kleinschalig dekzandlandschap over grote delen nog intact, inclusief de historische verkaveling en restanten van houtwallen.[3] (Foto A en B)
Het markeren van grenzen door middel van wallen is nu nog waarneembaar op landgoed Heerenbeek in het noorden van de gemeente Oirschot (en deel van De Mortelen).[4] Een fraai voorbeeld van een grenswal of landweer ligt in Het Veldersbos langs de zuidgrens van landgoed Velder. Meer info: casus De Velderse Wal. [5] De wegen en paden op wallen (dijkjes) zijn nog te zien in Balsvoort (meer info: casus De voorde van Balsvoort) bij Oirschot en in de Geelders.[6] (Foto C)
[1] Idem, 35.
[2] Een beschrijving van de wallen in De Mortelen door Jungerius en Van den Ancker in: Leenders, Oude Bossen en Wallen in Het Groene Woud, 31. Beschrijving van het omvangrijke bos en houtwallenlandschap ook bij Maes, Inheemse bomen, 61-68.
[3] Maes, Inheemse bomen, 63.
[4] Idem, 36 en 58.
[5] Leenders, Oude Bossen en Wallen in Het Groene Woud, 5.
[6] Idem, 16. Maes, Inheemse bomen, 36.
Boerderijvorm
De oudst bekende vorm van boerderijen in Noord-Brabant is het drieschepig, langwerpig woonstalhuis, het zogenoemde hallenhuis. Rond 1400 was deze kortgevelboerderij het meest voorkomende boerderijtype in deze regio. Het woon- en stalgedeelte waren daarbij in één gebouw en onder één dak ondergebracht. In de loop van de vijftiende/zestiende eeuw werd het gebruikelijk een wand aan te brengen tussen het woon- en het bedrijfsgedeelte. De indeling van het woongedeelte werd verder bepaald door de driebeukige opzet van het gebouw. In de middenbeuk bevond zich de centrale woonruimte, ‘de heerd’ (dus de stookplaats), in de zijbeuken de kleinere slaap- en werkruimten. In het bedrijfsgedeelte, dat ook een driebeukige indeling had, bevonden zich de stallingsruimte voor het vee en de werkruimte, de deel.
In het Groene Woud werd de potstal parallel aan de brandmuur ondergebracht in de middenbeuk.[1] De wanden van de boerderij waren bijna altijd gebouwd als een vakwerkconstructie met gevlochten wilgentenen, afgedekt door een laag leem. De ingang van het woongedeelte lag aan de korte kant van de boerderij. Als de topgevel boven de ingang uitsteekt, spreekt men van overkraagde boerderijen.[2] Deze hallenhuizen of kortgevelboerderijen ondergingen in de loop van de tijd een aantal veranderingen, zoals bijvoorbeeld de ontwikkeling tot een hoekgevelboerderij of de verlenging tot een langgevelboerderij. De rechtstreekse bouw van langgevelboerderijen – met de huisingang in de lange gevel – gebeurde pas vanaf het laatste kwart van de achttiende eeuw.[3] (Foto A)
Het inzaaien van nieuwe bossen en grote pachthoeven
Vanaf 1500 plantten of zaaiden regionale landheren nieuwe bossen in. Zij introduceerden de grove den, ook bekend als mast of masteboom.[1] Daarnaast functioneerde op veel plaatsen het recht van voorpoting waarmee op de woeste gronden stroken langs wegen en erven beplant konden worden.[2] Ook de geestelijke instellingen koesterden hun bosbezit. Op de erven rond de grote pachtboerderijen stond nog hout.[3] (Foto A en B)
Een deel van het hout dat de stad ’s-Hertogenbosch in de vijftiende en zestiende eeuw gebruikte, was afkomstig uit Het Groene Woud. Vooral het eikenhout dat gebruikt werd als constructiehout was zeer in trek. Berkenhout werd beschouwd als ‘quaet hout’ en diende vooral als brandstof of geriefhout. Met name de Bossche religieuze en liefdadigheidsinstellingen deden aan actief bosbeheer. Zij bezaten in Het Groene Woud land waarop hakhout groeide. Dit werd in grote hoeveelheden verkocht en de instellingen zorgden voor nieuwe aanplant. Na 1600 lieten zij akkers en weiden omzetten in bos wanneer de landbouwprijzen tegenvielen.[4] Het kerngebied van deze houtproductie lag in en om de huidige Geelders.[5] Een mooi bewijs voor deze gang van zaken vormt het aparte ‘houtregister’ van de kartuizers van het klooster Sint-Sophia van Constantinopel bij ’s-Hertogenbosch.[6] De oudste vermelding van houtverkoop door de kartuizers dateert uit 1472, toen het eikenhout van de grote hoeve op Kasteren werd verkocht.[7]
De grote hoeven of boerderijen in de dorpen van Het Groene Woud waren geen eigendom van de bewoners, maar waren in het bezit van geestelijke instellingen of grootgrondbezitters uit (voornamelijk) ’s-Hertogenbosch. Eén van die grootgrondbezitters was de Tafel van de Heilige Geest (de armenzorg) uit Den Bosch. Deze bezat een groot aantal pachthoeven in Het Groene Woud.[8] (Foto C)
De exploitatie van de hoeven gebeurde door boeren die de hoeven pachtten. De pachttermijn was doorgaans een periode van drie tot acht of meer jaren. Van de ruim veertig boerderijen in Schijndel was ongeveer de helft in het bezit van Bossche heren.[9] In Boxtel en Liempde stonden er in de veertiende en vijftiende eeuw tientallen hoeven.[10] In Breukelen (Boxtel) lag bijvoorbeeld de hoeve van Postel, verpacht door de abdij van Postel.[11] In Biezenmortel was een van de oudste middeleeuwse hoeven, De Vorselaer, een leengoed van de familie Volkaert.[12] De naam van de hoeve is afgeleid van Gerard van Vorselaer, die in 1314 via Marina van Herlaer eigenaar werd van het landgoed.[13] De grote hoeven langs de Hooghoutseweg maakten deel uit van de bezittingen van de Tafel van de Heilige Geest in Den Bosch.
Andere voorbeelden van middeleeuwse hoeven zijn de kartuizerhoeve Het Groot Duijfhuis aan de Dommel op Kasteren in Liempde (meer info: casus Kartuizerhoeve Het Groot Duijfhuis) de verdwenen hoeve Moerenburg in de buurtschap Loven (aan de oostzijde van Tilburg) en bezit van de abdij van Tongerlo,[14] de veertiende-eeuwse pachthoeve De Grote Laar te Sint-Oedenrode[15] en de vijftiende-eeuwse Fratershoeve te Sint-Oedenrode (de nu nog bestaande boerderij dateert uit 1912) die een bezitting was van de Broeders van het Gemene Leven in ’s-Hertogenbosch. (Foto D)
[1] Maes, Inheemse bomen, 25.
[2] Vera, ‘… dat men het goed’, 43.
[3] Idem, 44-48.
[4] Maes, Inheemse bomen, 24-25.
[5] Hendriks, Historische landschapselementen in de Geelders, zie http://www.boshistorie.nl/pdf/Historische_landschapselementen_in_de_Geelders_2014.pdf.
[6] Sanders, Kartuizers in het land van de Dommel, 183-194.
[7] Idem, 184.
[8] Kappelhof, ‘Het Bossche Geefhuis’, 21-54; Kappelhof , ‘De hoeven van het Bossche geefhuis’, 83-142.
[9] www.heemkundekringschijndel.nl/Heemkunde/Brabant%20Collectie/Schijndel%20-%20Historische%20verkenningen/067-Middeleeuwen-3.htm.
[10] Volledig beschrijving bij Coenen, Baanderheren, 61-72.
[11] Coenen, Baanderheren, 62.
[12] Scheffers, ‘Het al oude adellijk huis de Vorselaar’, zie www.snoerman.org/%28X%281%29S%28uybhrzetcxw3xhbobfwzy545%29%29/Het%20adellijk%20huis%20Vorselaar.ashx.
[14] Van Putten, ‘Beknopte historische geografie van Moerenburg’, zie www.historietilburg.nl/tijdschrift/6.2/631.htm; Van den Eynde en Toorians, Moerenburg in Veelvoud.
A - Voorpootstrook in de Gasthuiskamp te Boxtel.